Review: Gedoofd licht…

Gedoofd licht: Christenen tussen schepping en secularisatieGedoofd licht: Christenen tussen schepping en secularisatie by Ad Prosman

My rating: 2 of 5 stars

Volgens de auteur is de schepping een manifestatie van God (p. 12), waarin Hij zich aan ons openbaart. Door de secularisatie zijn wij dit perspectief verleerd geraakt en dit is een belangrijke verschuiving die uiteindelijk ook ons dagelijks doen en denken raakt (p. 41). Prosman heeft hiermee een belangrijk en urgent thema te pakken. Helaas komt de analyse hiervan in dit boek niet uit de verf.

Allereerst bevat het boek onnodig veel taalfouten, en is het moeilijk de lijn van het boek te volgen omdat hoofdstukken niet beginnen met een duidelijke vraag (zie bijv. H12), of afgesloten met een weging en conclusie. (zie bijv. H13). Na een heldere start, raakte ik de draad snel kwijt. Regelmatig worden ook grote uitspraken gedaan zonder verantwoording (‘Het lijkt me niet teveel gezegd dat Berkhofs openbaringsbegrip de secularisatie bevorderd heeft.’, p. 193). En het is niet altijd duidelijk waarom bepaalde auteurs wel/niet besproken worden: Prosman bespreekt de oude dogmatiek van Berkhof, maar laat het actuele Van den Brink/Van der Kooi liggen.

Verder mis ik argumentatieve scherpte. Bijvoorbeeld. H1 start met een fundamenteel argument dat God de schepping niet goed nóemt, maar zíet dat zij goed is (p. 21). Een exegese van Genesis 1 op dit punt mis ik vervolgens. Wat wordt hier bedoeld met ‘goed’? In de theologie van P lijkt dit geen moreel of kwalitatief oordeel, maar eerder functioneel (‘geschikt’) of esthetisch (‘mooi’; Ex 2:2; Pr 11:7). ‘Zien dat iets goed is’ lijkt in het hebreeuws vaker semantisch synoniem met ‘ergens van genieten’ (Ps 34:8; 128:5; Pr 2:1). Hoewel het vroeger veel gebeurd is, lijkt het me onverstandig hier theologisch veel aan op te hangen zónder hier breder exegetisch en bijbels-theologisch over na te denken. Filosofisch is het hier verder van belang of het een analytisch of synthetisch oordeel betreft, maar dat laat ik maar even voor wat het is.

Prosmans belangrijkste systematische en filosofische stelling is dat we via Luther het nominalisme en dualisme en uiteindelijk de secularisatie de theologie in hebben gehaald. De scheppingsopenbaring wordt gaandeweg ondergeschikt aan de bijzondere openbaring (de Bijbel). Prosman gaat echter niet in op de historische en theologische problematische gevolgen van het alternatief (‘natuurlijke theologie’). Hij werkt ook nergens concreet uit hoe en wat we dan van God geopenbaard zien in de schepping.

Vanuit dat laatste verder gedacht: Ik miste de concreetheid van de schepping in heel het boek. Heftig dat klimaatverandering bijvoorbeeld totaal niet aan bod komt. Maar ook de verworteling van het gewone leven niet: vriendschap, eten en drinken, geboorte en dood, komen niet expliciet aan bod. Dit boek lijdt daarmee zelf nog het meest onder de secularisatie die Prosman wil bestrijden.

Dit pamflet met voetnoten (p. 13) had kritische meelezers en redactie nodig gehad.

View all my reviews

De meeste mensen deugen

De meeste mensen deugenDe meeste mensen deugen by Rutger Bregman
My rating: 4 of 5 stars

Een inspirerend en tot nadenken stemmend boek over de menselijke natuur. Wat mij betreft geen eindpunt, maar het begin van een discussie. Ik denk namelijk Bregman gelijk heeft dat de ‘vernistheorie’ (de mens is een beest met een laagje beschaving) geen recht doet aan de werkelijkheid. Toch denk ik dat hij de ‘geneigdheid tot het kwaad’ uit de christelijke traditie daarmee niet goed begrepen heeft. Als Bregman aangeeft dat het meeste kwaad met goede bedoelingen gedaan wordt, dan is dat aan de ene kant een positief teken, maar aan de andere kant blijkt juist dát opnieuw een fundamenteel menselijk tekort, nl. dat wij blijkbaar een falend moreel kompas hebben en vaak geen idee hebben van wat ‘goed’ is. Het is knap hoe hij het sociaal-psychologisch onderzoek van o.a. Stanford Prison Experiment weet te ontkrachten, en ander onderzoek aanhaalt om te onderbouwen dat mensen vanuit hulpvaardigheid en empathie tot grensoverschrijdend gedrag komen, maar dan nog blijft er een categorie regelrecht ‘kwaad’ over die daar niet in valt. En bovendien: betekent mens-zijn nu ook niet dat je verantwoordelijkheid neemt voor dat kwaad. Dehumanisering, groepsdruk, oxytocine, het zijn belangrijke factoren, maar verontschuldigen toch niet?

View all my reviews

Presentie bij Defensie

9789059313217

N.a.v. Andries Baart, Een theorie van de presentie, 3e druk, Lemma: Den Haag, 2006, 918pp..

Inmiddels werk ik 4 jaar als dominee bij Defensie en mocht een post-academische training volgen (KPV – Klinisch Pastorale Vorming) om een nog betere pastor te worden. In dat kader wilde ik mij onder andere verdiepen en bekwamen in het presentie-pastoraat. Binnen onze Dienst Geestelijke Verzorging wordt namelijk beweerd dat dat onze manier van werken is. Wij zijn gewoonweg aanwezig (present!) voor de militairen, wij trekken mee op oefeningen en uitzendingen. Wij bieden daarbij een luisterend oor en geestelijke begeleiding. Maar dat voelde als een sprong in het diepe, want hoe doe je dat dan, wat doe je dan en wat niet? Waar zijn we eigenlijk mee bezig, waarom en wat levert dat op? Niemand die het mij uitlegde…

Andries Baart beschrijft in tegenstelling daarmee in dit boek het presentie-pastoraat als methode: ‘De beoefening van de presentie-benadering is geen ongeregelde praktijk maar een methodisch strenge, competentie-vergende aangelegenheid’ (p. 758). Per definitie omvat een methode a) een favoriete zienswijze; b) een geïmpliceerd idee van het goede; c) een verplichte techniek; d) een voorgeschreven relatievorming (p. 781). Er komt dus nogal wat bij kijken. In dit uitgebreide leesverslag wil ik de belangrijkste inzichten delen en ze betrekken op het werk bij Defensie.

  1. Afzetpunten en misverstanden

Hulpverlening is over het algemeen functioneel en instrumentalistisch: de zorg die nodig is om een probleem op te lossen wordt geleverd door het doen van een interventie. Dit interventionisme vormt het afzetpunt van de presentie-benadering, die niet probleemgestuurd is, maar gericht op het aangaan van een zorgzame relatie, die op zichzelf goed is en goed doet. Natuurlijk is dit niet helemaal zwart-wit, maar bij Defensie leggen GV’ers dit uit door hun werk ‘nuldelijns’ te noemen, d.w.z. er is (nog) geen hulpvraag, maar kan wel aandacht gebruiken.

Dit verhaal is lastig te verkopen in een sector waar het markt-denken ook ingang heeft gevonden. Presentie-pastoraat verzet zich daartegen door niet resultaat-gericht te zijn, maar waarde-georiënteerd. Het vergt een andere manier van kijken, een ander paradigma dan ‘verbetering’ en ‘probleemoplossing’ (p.725): ‘Iemand spreekt zich uit of iemand toont zich, en doet dat in de bedding van een relatie-om-niet: hij hoeft zich daarna niet te verbeteren, hij hoeft er niet beter, gezonder, sterker, meer vastbesloten van te worden, hij wordt er niet op afgerekend, hij mag het daarna nog duizend keer vertellen, enzovoort. Het is goed in zichzelf, dáár, op dat moment, met die pastor… En het is ook niet zomaar ‘stoom afblazen’ aan de ene kant en ‘een luisterend oor gunnen’ aan de andere kant… volgens een betere interpretatie gaat het eerder om zoiets als erkenning en verlossing uit eenzaamheid dan om een psycho-hygiënische schoonmaakactie… Wie hier hardnekkig blijft denken in termen van ‘oplossingen’ mist de pointe van wat er gebeurt.’

In de meeste gevallen, ontdekte Baart, wordt er heel weinig opgelost, maar worden mensen ondanks dat wel geholpen meer zichzelf te worden. ‘Voor de presentie-beoefening is dat een essentiële beweging omdat daarmee gezegd is dat sommige problemen (‘het stagnerende leven’) weliswaar niet opgelost kunnen worden maar dat dat in geen enkel opzicht een beletsel is om met elkaar op te trekken, aan de kwaliteit van het leven te werken en zelfontplooiing hoog in het vaandel te houden.’ (p. 807)

Deze niet-interventionistische benadering heeft dus wel degelijk hoge doelen en idealen (‘werken aan de kwaliteit van het leven’) en boekt daarin ook resultaten, maar ze steken een niveau dieper dan de problemen aan de oppervlakte. Gewoonweg ‘aanwezig zijn’ is daarom beslist niet hetzelfde als de presentie-beoefening en ook absoluut niet genoeg (p. 772). ‘Als een presentie-beoefenaar passief is en een slome, softe sufferd dan wordt het ook met de presentie-benadering niets.’ (p. 772). Baart benadrukt dat zelfdiscipline, het jezelf corrigeren als je in de interventionistische modus schiet, en het bewaren van de rust, in je agenda en in je innerlijk, van uitermate groot belang zijn, maar dat valt niet samen met ‘passief zijn en wat vriendelijk knikken en papegaaien’.

2. Neem de exposure serieus als bekeringsproces

Deze modus van werken moet je echt leren. En dat valt niet mee. Als je als GV’er aangesteld wordt, kom je binnen in een meer of minder vreemde wereld. In het oudewijkenpastoraat (waar Baart over schrijft) betreft het de zelfkant van de maatschappij met alle problematiek van werkeloosheid, verslaving, verziekte intermenselijke verhoudingen. Al komen militairen er ook (relatief veel) uit dat soort milieus, daarnaast is bij Defensie ook sprake van onderling harde cultuur, die alles te maken heeft met de hardheid van oorlog en geweld en de dagelijkse actualiteit van wapens die het winnen van woorden.

De uitdaging is echter om al die (voor)oordelen op te schorten en je bloot te stellen aan de werkelijkheid zoals die zich voordoet, omdat je de mensen echt wilt ontmoeten zoals ze zijn. Dan moet je dat dus niet alvast ‘weten’, maar dat mogen ze zelf zeggen. Dan stel je je dus ook echt ‘bloot’, d.w.z. kwetsbaar op, want dan laat je mensen echt dichtbij komen. ‘Het ondergaan van een exposure is doorgaans een ingrijpende ervaring en ook een tamelijk risicovolle onderneming waarvan de afloop allerminst zeker, laat staan altijd gunstig is.’ (p. 209) De werkelijkheid, we hoeven niet te romantiseren, is immers vaak allerminst rooskleurig…

Je zetten tot exposure, blootstelling, vergt daarom een ‘intense, innerlijke strijd van de betrokken beroepskracht’ (p. 209), die Baart omschrijft als een bekeringsproces dat in de praktijk in 4 stadia blijkt te verlopen (pp. 212-4) :

  • Onderdrukking: je moet je eigen oordelen opschorten, je gevoelens van medelijden, de neiging om wat te doén, de drang om te theoretiseren en verklaren en soms ook je vluchtreactie. Een periode ‘de mond gesnoerd, de oren laten hangen en de handen op de rug’.
  • Zuivering: dit is een taai proces van ‘zelf-betrapping’ en ‘zelf-ondervraging’ waarbij supervisie noodzakelijk is om de verschillende innerlijke stemmen te ontvlechten, zodat ruimte voor de ander ontstaat.
  • Ontvankelijkheid: pas in deze ruimte kan echte betrokkenheid ontstaan en compassie, respect en zorg groeien.
  • Toewijding: Natuurlijk is dit al nodig om überhaupt aan de exposure te beginnen, maar uiteindelijk wordt je bekeerd tot deze ander in een relatie die zich kenmerkt door onvoorwaardelijkheid en trouw.

Om deze 4 stadia van de exposure goed te doorlopen, moet je de volgende regels hanteren (p. 225):

  • van binnenuit, vanuit de deelnemers en niet uit cijfers of professionele taxaties
  • terughoudend bij het interpreteren, opschorten van oordelen
  • kleine verhalen hebben de voorrang
  • ongehaastheid
  • non-problem solving attitude
  • inschrijfbaarheid
  • lak aan verwachtingen, eisen en criteria van de beroepsgroep en je omgeving

Doel van dit alles is dus om je werkveld van binnenuit te leren kennen en daarmee een gezonde verhouding te ontwikkelen die wederzijds vruchtbaar is. Je compleet overgeven aan je werk, in dit geval ‘militariseren’ tot een solidariteit en loyaliteit die niet meer kritisch is, noemt Baart ‘veld-isme’ en dat is geen gezonde relatie (p. 233). Aan de andere kant kan er ook sprake zijn van kolonialisering of blijvende vervreemding. Er kan dus van alles misgaan en daarom is het uitermate belangrijk dat de exposure een intensief begeleid proces is (zie Deel III, Hfst 3, pp. 235-42 ‘De supervisorische begeleiding van de exposure’).

3. Ga voor de “leefwereldbenadering”

‘Er is geen mens, of hij kwijnt in eenzaamheid en bloeit in gemeenschap.’ (p. 793)

Dit is natuurlijk de grote vooronderstelling van de presentie-benadering, maar wel één met een grote overtuigingskracht. Als je militairen vraagt waar ze voor uiteindelijk voor leven, dan gaat het meestal over hun familie en vrienden, hun belangrijke relaties of de schrijnende afwezigheid daarvan. En als het gaat over wat militair-zijn zo mooi maakt, dan gaat het altijd over de bijzondere onderlinge kameraadschap.

Is er dan nog werk te doen binnen Defensie? Ja, want er is nog méér eenzaamheid dan je denkt. Baart onderscheidt verschillende soorten eenzaamheid (p.622-3):

  • psychisch-biografisch (oorzaak: trauma’s, ziekte, ouderdom),
  • communicatief-relationeel (oorzaak: onveiligheid),
  • geestelijk-rationeel of religieus (oorzaak: gedesoriënteerd en onzeker),
  • bureaucratisch-institutioneel (oorzaak: gebrek aan macht),
  • fysiek-materieel (oorzaak: armoede)

‘Eenzaamheid’ is een relatief begrip waar in meer of mindere mate sprake van kan zijn. Ook als die niet problematisch is, kan er wel een onuitgesproken behoefte zijn. Binnen Defensie herken ik duidelijk de communicatief-relationele variant: je zit tijdens maanden uitzending opgescheept met mensen die niet je vrienden zijn en met wie het soms moeilijk praten is door de macho-bedrijfscultuur. De geestelijk-rationele komt op rond de grote vragen van oorlog en geweld, al is dit in de praktijk beperkt tot de (weinige) momenten dat het er echt om spant. Militairen lijden ook nog al eens onder de bureaucratisch-institutionele eenzaamheid dat ze een radertje zijn een grote organisatie, maar dat er niemand is die zich werkelijk om hun individualiteit bekommert.

Daar moet je dus iets mee willen, mocht je de presentie-benadering aansprekend vinden. Deze visie vergt dan wel ‘een grote liefde en ontvankelijkheid…, vervolgens een intense verbondenheid, een gevoel voor wat heelt en de moed om vol te houden… Kort en goed: een groot geloof in de mensen, in jezelf en in het werk, waarvan de krachtbronnen in een ontwikkelde spiritualiteit liggen.’ (p. 73)

Het gaat erom deze menselijke basisbehoefte van de ander bij je binnen te laten komen. De diepste vraag die je gesteld wordt is: ‘Telt het/voor jou/dat dit/hier/bij mij/almaar weer/zo gaat/pijn doet/en stoppen moet?’ (p. 651). En je moet bereid zijn tot de antwoorden:

  • ‘Ik erken de massiviteit en prioriteit
  • ik laat me persoonlijk en direct aanspreken
  • ik ga in op het concrete en lokale van wat er speelt
  • ik vlak het persoonlijke niet weg en blijf beseffen dat jij op het spel staat
  • ik begeef me in het complexe en beweeglijke van de problematiek
  • ik houd het eerst en vooral bij de gevoelens en zal het lijden niet kleineren
  • ik verbind me eraan dat het ook anders zal gaan’ (p. 655)

In het kort wordt dit samengevat als “de leefwereldbenadering”. Je zou ook kunnen zeggen: niet aanbod- maar vraaggestuurd, niet van buiten/boven, maar van binnen/onderop. Niet gestuurd door recht/plicht, maar door zorg/deugd. Niet vanuit de theorie, maar vanuit praktische wijsheid. Niet vanuit regels, normen en codes, maar vanuit waarden (p. 471).

4. Aansluiten is een kunst!

Mijn eerste periode bij Defensie vond ik het vooral spannend óf ik aansluiting zou vinden. De sfeer was toch een beetje ‘je wordt geaccepteerd of je mislukt’, maar dat blijkt geen terecht gevoel. Er blijkt van alles te zeggen over hoe aansluiting werkt en hoe je het werkend krijgt, want er is sprake van een mechanisme (p. 479). Een belangrijke uitkomst van dit onderzoek is dat deze leefwereldbenadering nooit 100% is, maar dat er sprake is van aspect-selectieve identificatie. Je kiest (on)bewust een aspect waarop je nabijheid zoekt, andere waarop je afstand houdt. Het is dus ook geenszins de bedoeling helemaal op te gaan in de wereld van Defensie. Bovendien is het belangrijk hiermee flexibel om te kunnen gaan naar gelang de situatie dat vraagt. (p. 801).

Baart onderscheid de volgende aspecten van de leefwereld waarop aansluiting mogelijk is en hoe dat gaat (p. 480):

  • Cognitief: begrip opbrengen en niet beter weten
  • affectief: empathie en niet distantiëren
  • relationeel: solidariteit en niet verlaten
  • moreel: billijken en niet afkeuren
  • expressief: articulatie bevorderen en niet negeren
  • conatief: inventiviteit bevorderen en niet blokkeren

Het kan dus prima dat er via de aspecten affectief en relationeel een grote nabijheid groeit in de vorm van (professionele) vriendschap, terwijl je moreel een vreemde eend in de bijt blijft die andere levenskeuzes maakt en daar ook voor uit komt. Zelf heb ik op uitzending avonden lang heerlijk ge-kolonist met een groepje (en zo eenzaamheid bestreden), maar bleef er vervreemding rond denkbeelden. Dan gaat er dus niets mis, maar iets heel goed.

5. Be-oefen presentie methodisch

Hoe werkt dat dan? Baart beschrijft 8 werkprincipes (zie voor het overzicht pp. 754-5) en ik probeer die te vertalen naar het werk bij Defensie.

  1. Je [laten] vrijmaken: Als je wordt aangesteld is je agenda leeg en heb je geen taken. Bij Defensie is het beleid ook je de eerste 2 jaar niet op uitzending te sturen, zodat je die maximaal kunt benutten om de organisatie te leren kennen. Je zult ook je eigen belangen en de belangen van je kerk moeten loslaten. Voor mijzelf waren de 10 weken specialistenopleiding op de KMA daarvoor ideaal: letterlijk weg uit de kerk, zonder agenda en rooster je overgeven aan militaire instructeurs en maar kijken wat er gebeurt.
  2. Je [laten] openen: Je zoekt de militairen op op hun werkplek, je gaat erop uit. Zodat ze je leren kennen als belangstellend en meelevend. Anderen kunnen je zo raken en verwarren (in gunstige en onwelwillende zin!). Ik moet niet op mijn gesprekskamertje blijven zitten, maar het bos ingaan waar mijn bataljon op bivak is en de schuttersputjes inspringen om knakworsten te eten. En soms daar ook weggekeken of gezwegen worden.
  3. Je [laten] betrekken: Je staat open voor signalen, kleine tekenen, die duiden waar je aandacht gewenst is en waar niet. Daar spring je ook niet direct vol in, maar je houdt de aandacht vol, die de mogelijkheid van relatie opent. Zo was ik rondom het overlijden van een militair ‘polsend’ aanwezig, tot ze zelf op het idee kwamen om mij een herdenkingsmomentje te laten leiden.
  4. Je [laten] voegen: Je agenda wordt gevuld door het programma van je eenheid, je levensritme tijdens oefening en uitzending is het militaire tempo. Je hebt geen macht bij Defensie, maar bent afhankelijk van de mogelijkheden die je geboden worden en dat is dus goed. Daarin laat je de militair ook in zijn waarde en kracht. Het betekent ook het aantrekken van een uniform, meedoen met tradities en het respecteren en gebruik maken van de militaire hierarchie.
  5. Je [laten] verplaatsen: Je leert zien wat van belang is voor de ander en vanuit dat perspectief te begrijpen, hindernissen en kansen te zien. Zo is er bij Defensie rondom ontgroeningen veel te doen, maar zolang je niet van binnenuit begrijpt waarom het bestaat en wat het oplevert, kun je hierin niets betekenen. Je ondergaat zelf dus ook de nodige ontgroeningen.
  6. Je [laten] lenen: De militairen mogen je omschrijven met de naam, rol of functie die zij graag toeschrijven.  Je bied je kennis en sociaal-cultureel/religieus-spiritueel kapitaal aan, maar zij mogen daarin shoppen. Ze mogen zich aan je hechten, aan je schuren of zich tegen je afzetten, al naar gelang zij nodig hebben. Je bent ten allen tijde beschikbaar voor een gesprek, een conferentie of een feestje. Overigens past dit perfect in de berucht ‘can-do’-mentaliteit van Defensie.
  7. Je [laten] beheersen: De tijd en ruimte die de ander nodig heeft bepalen het tempo. Je dient je hiermee dus over te geven en je eigen ongeduld te bewaren. Bij Defensie is het ritme vaak hollen en stilstaan. Dat laatste moet je dus ook kunnen. Je mag niet voor de troepen uit lopen.
  8. Je toewijden: Dit vraagt een zekere duur. Binnen Defensie is dat lastig omdat militairen vrij snel van functie wisselen. Het is dus wenselijk dat GV’ers dat niet snel doen. Het gaat hierin om waarden als loyaliteit en betrouwbaarheid. Militairen mogen een zekere belangeloosheid proeven. Met grote verbazing vragen ze zich soms af wat je bezielt om ook 2 weken in een koud en nat bos te gaan liggen, terwijl niemand je daartoe verplicht. Keerzijde hiervan is ook een zekere ‘bedonderbaarheid’: liever in de maling genomen dan niet geprobeerd.

Zo ontstaat troost: de doorbreking van eenzaamheid.

6. Wees een normatief-reflectieve professional

Hopelijk is duidelijk geworden dat de GV’er bij Defensie geen free-wheelende softe meeloper is, maar een professional, van wie veel gevergd wordt en mag worden. Baart noemt dit een ‘normatief-reflectieve professional’. Met normatief wil op positieve wijze gezegd zijn (cf. p. 832-4):

  1. dat je staat voor een gezamenlijke zoektocht naar het goede en het goede leven
  2. dat je durft komen en blijven bij het existentiële (het tragische én het vitale), het merg van het leven
  3. dat je jezelf in de strijd gooit; je professionaliteit is dus niet formeel of onverschillig.
  4. dat je zoekt naar waarachtigheid in een identiteitzoekend beraad: ‘wie ben jij? wat geldt voor jou als goed?’

Reflectief wil zeggen dat je vrijheid claimt voor eigen denken, handelen en het aangaan van relaties, maar dat je dat ook gefundeerd doet en daarover verantwoording aflegt. Dat vergt een hoop eerlijkheid naar jezelf en naar anderen, ook over je falen en zorgen. Het betekent (p. 836):

  1. Flexibiliteit van beoordelen, duiden en handelen
  2. Casusgeoriënteerd en meer inductief-iteratief als grondslag van benadering
  3. Contextualisering van inzichten (‘maatwerk’)
  4. Ideologiekritische argwaan
  5. Rust voor een ‘denkerisch’ zoek- en rijpingsproces
  6. Kritische bewustwording van eigen handelen, gevoelens en ideeën.

Reflectie moet niet verstaan worden als een onnavolgbare individuele bespiegeling, maar moet voor anderen te volgen zijn en een argumentatieve structuur hebben en dus veruitwendigt worden in supervisie, trainingen en overleg. Je hebt je te verhouden tot anderen om je eigen keuzen te verhelderen en te funderen. Alleen zo kunnen we hoge kwaliteit leveren en competent zijn/worden.

Afsluitend. Ik ben tot de conclusie gekomen dat met enige aanpassingen de presentie-benadering prima past bij (een groot deel van) het werk van een geestelijk verzorger bij Defensie. Maar dat het alleen ‘werkt’ als we dit ook minder vrijblijvend, maar serieus en methodisch gaan toepassen. Hiervoor biedt de studie van Baart voldoende aanknopingspunten, maar we zouden ook ruim gebruik kunnen maken van de bestaande supervisie en trainingen via Stichting Presentie.

 

De legerpredikant in Indonesië

1000_1000_6471_9789087047221.pcovr.VoorDeGeestRecensie – Marleen van den Berg en George Harinck (red.), Voor de geest en het moreel van de troepen: De kerken en de oorlog in Indonesië 1945-1950, Verloren: Hilversum, 2018, pp. 237.

Regelmatig kom ik als krijgsmachtpredikant van het Regiment Prinses Irene veteranen tegen van de 5 bataljons die onder ons vaandel dienden in Nederlands-Indië. Elk jaar worden tijdens een dodenappèl de namen van 96 daar gesneuvelde kameraden voorgelezen en wellen de tranen op in de ogen van deze oude mannen. Hun verhalen zijn hartverscheurend. Ze vertellen over jonge dienstplichtigen die voor 2 of zelfs 3 jaar werden ontworteld, terecht kwamen in een onbekende, vijandige en gewelddadige jungle, en voor het leven getekend en getraumatiseerd terug kwamen in een samenleving die hun strijd van meet af aan negeerde of diskwalificeerde.

Ik vond het mooi om in deze bundel historische artikelen, die de neerslag vormen van een congres over dit thema in 2016, te lezen dat de Nederlandse kerken en ook de Joodse gemeenschap veel in het werk gesteld hebben om dominees, aalmoezeniers en rabbijnen mee te sturen voor geestelijke bijstand van deze jongens. Al had de overheid daarbij, getuige de titel (een citaat uit het boek betreffende de officiële opdracht voor de GV), vooral het belang van de gevechtskracht op het oog, terwijl de kerken vooral aan de moraal en het geloof dachten. Daarin zit een intrinsieke spanning in het werk van legerpredikanten, die tot op de dag van vandaag voortduurt.

De titel van het boek maakt verder meteen al duidelijk dat vooral ook een kritische toon aangeslagen wordt: er is geen sprake meer van ‘politionele acties’, maar ronduit van ‘oorlog in Indonesië’. In meerdere artikelen wordt ingegaan op de rol van kerken en geestelijk verzorgers rondom (vermeende) oorlogsmisdaden en andere misstanden en breder evaluatief over de laat-koloniale politiek en de inzet van het leger überhaupt. Uit de artikelen blijkt dat de Nederlandse verzuilde kerken nauwelijks een goed beeld hadden wat er gebeurde, maar vanuit een voorbarige visie óf gezagsgetrouw de overheid steunde (zie vooral over de vrijgemaakten, p. 145f.) óf vanuit politiek-kritische of pacifistische overwegingen de steun aan de eigen militairen tekort liet schieten. Terwijl er bij de Landmacht 78 legerpredikanten nodig waren voor een fatsoenlijke dekking (‘1 legerpredikant per bataljon’, waren er slechts 63, die naast hun bataljon bovendien ook de zorg moesten bieden aan hospitalen, gevangenissen en KNIL-militairen (pp. 114-5). Zij waren zo druk met reizen naar de zeer verspreide buitenposten en met pastoraat en kerkdiensten, dat ze aan kritische reflectie niet toe kwamen. De aalmoezeniers en dominees pionierden er lustig op los ver voordat dit in Nederland in de mode kwam…

Vanuit de kerken in Nederland waren er natuurlijk niet alleen geestelijk verzorgers in Indië, maar ook veel zendelingen, die in nauw contact stonden met de plaatselijke kerken en bevolking. Zij steunden over het algemeen de wens van Indonesië naar onafhankelijkheid en trachtten dat ook voorzichtig onder de aandacht te brengen, maar wilden liever onpartijdig blijven om hun werk ongehinderd voort te kunnen blijven zetten. In maar een enkel geval (‘de kwestie-Peniwen’, p. 91) hebben ze oorlogsmisdaden aan de kaak gesteld. De legerpredikanten op hun beurt mengen zich om dezelfde reden ook weinig in het politieke debat, omdat een kritische houding hun werk praktisch bemoeilijkt zou hebben. Voor het grote geheel had dat misschien iets goeds betekent, maar voor de concrete jongens met wie ze te maken hadden, hadden ze er dan niet kunnen zijn.

Als de kerken niet vanuit vooropgezette en verzuilde idealen gewerkt hadden, maar oprecht geluisterd hadden naar én hun zendelingen én hun legerpredikanten, dan hadden ze een uniek en genuanceerd beeld van de oorlog in Indonesië kunnen hebben en zo tijdens en na de oorlog een belangrijke brugfunctie kunnen vervullen. Ik denk dat dat wel een les is, die we ook vandaag ter harte kunnen nemen.

Enige kritiekpunt op het boek is dat de artikelen wat ongelijksoortig zijn, waarbij soms écht vernieuwend of grondig onderzoek ontbreekt. Verder is het geen lekker leesboek, maar een studieboek vanwege de enorme hoeveelheid namen van personen en instanties en de gecompliceerde thematiek.

Teun de Ridder

Recensie Van de Beek – Mijn Vader, uw Vader

n.a.v. A. van de Beek, Mijn Vader, uw Vader: Het spreken over God de Vader, Meinema: Utrecht, 2017, 503pp., ISBN 978021144832

9789021144832_7907_front

Gedurende het lezen van dit boek vond ik het steeds minder goed worden, tot ik ten slotte bij het laatste hoofdstuk ‘Liefde’ totaal geboeid en begeesterd raakte. Van de Beek sluit met dit zesde boek zijn serie ‘Spreken over God’ af met een ‘Patrologie’. Tot nog toe was dit geen apart onderdeel van de dogmatiek, maar – daar heeft hij gelijk in – dat is raar als we wel een Christologie (over de 2e persoon van de triniteit) en een Pneumatologie (over de 3e persoon van de triniteit) hebben. Bijbels-theologisch wordt dit echt sterk onderbouwd in hoofdstuk 2. Echter, veel wat normaal onder het algemene ‘Godsleer’ valt, komt daarna gewoon terug. De veel te lange hoofdstukken over godsbewijzen en de triniteit, maar ook over de cultus en het gebed bieden te weinig een nieuwe aanzet. Voor mijn gevoel ontkomt Van de Beek in de bespreking van de cultus zelfs niet aan een eenzijdige focus op het verzoeningswerk van Christus: de cultus wordt in Christus vervuld. Het hoofdstuk over het Onze Vader brengt niet tot andere inzichten dan in eerder werk van hemzelf of anderen (bijv. Muis, Onze Vader) te vinden is. Daarbij komt dat er sprake is van een slechte redactie: grammaticaal klopt het soms niet, alinea’s lopen niet altijd lekker en bovendien trof ik nogal wat spelfouten aan. Tot zover de kritiek.
Hoofdstuk 10 ‘Liefde’ is van een totaal andere orde: in één lang betoog tilt Van de Beek dit boek naar een heel ander niveau. Hij neemt de vergelijking van bijv. H.U von Balthasar over dat de wereldgeschiedenis een drama is waarvan de Vader auteur en regisseur is. (Al mistte ik daarbij verwijzingen naar Vanhoozer, The Drama of Doctrine en Plaisier, Overvloed & Overgave). Om Zichzelf in Zijn liefde te openbaren, een liefde tot zondaren, ‘moet’ er ook schuld zijn en gebrokenheid. Zonder lijden geen verlossing. ‘Gods diepste woord is zijn diepste woord op Golgota en dat is niet slechts een woord als reactie op wat mensen deden (en dus als mensen anders hadden gedaan ook achterwege had kunnen blijven), maar het is het Woord dat God zelf is.’ Het is niet noodzakelijk zo, maar Gods wil dat het zó ging. Dit soort duizelingwekkende, prikkelende en soms aanstootgevende zinnen roepen discussie op, laten alarmbellen rinkelen en brengen tot aanbidding. Van de Beek op zijn best dus. Mijn advies: léés hoofdstuk 1, 2 en 10.

Leeservaring: Paul – Oorspronkelijk: Overwegingen bij schepping en evolutie

N.a.v. M.J. Paul, Oorspronkelijk: Overwegingen bij schepping en evolutie, Apeldoorn: Labarum Academic, 2017.

Dit boek zou je de tegenhanger kunnen noemen van het bijna gelijktijdig geschreven boek van Van de Brink, ‘En de aarde bracht voort’. Terwijl Van de Brink de verenigbaarheid van orthodox-christelijk geloof met evolutie verdedigt, ontkent Paul die op de meeste punten. Tenminste is dat echt zo?
Paul beschrijft bijna encyclopedisch de klassieke bijbeluitleg en kerkelijke traditie hierover. Hij geeft een wetenschapshistorisch overzicht over oorsprongstheorieën vanaf de klassieke oudheid en veel wetenschapsfilosofische kanttekeningen. Hij toont genoegzaam aan dat de evolutietheorie niet eenduidig is, en nooit eenduidig is geweest. Oorsprongsvragen hangen per definitie samen met levensbeschouwelijke achtergronden van wetenschappers. Deze complexe nuancering noopt tot zorgvuldigheid en een kritische benadering van wetenschap. Als zodanig is dit een goed pleidooi.
Maar… zijn zorgvuldigheid en een kritische habitus niet ook juist onderdeel van goede wetenschap? Wetenschap wordt toch niet gediskwalificeerd door de constatering dat wetenschappers ook niet altijd objectief zijn geweest? Het vraagt alleen om nog méér wetenschap. Paul’s strategie lijkt om de vinger te leggen bij alle onzekerheden en fouten in het verleden om daarmee de geloofwaardigheid van de evolutietheorie te ondermijnen. Na het hele boek gelezen te hebben, kreeg ik eerder het idee dat het om speldenprikken gaat. Ik ben geen doorslaggevende argumenten tegengekomen, alleen nuanceringen en aanzetten tot verder onderzoek en discussie.
Als mede-oudtestamenticus heb ik vooral zijn exegese van Genesis 1-3 (en verder) met belangstelling gelezen, maar Paul komt niet verder dan het herhalen van een klassieke hertelling. Op geen enkele manier heeft hij moderne inzichten positief verwerkt. Bijvoorbeeld dat de schepping en het tuinverhaal veel relaties lijken te hebben met de priesterlijke theologie en de tempelcultus wijst hij vooral af (in gesprek met Walton), terwijl dit de exegese toch enorm verrijkt. Paul houdt vol dat de Bijbel een traditie kent onafhankelijk van de Umwelt, wat me moeilijk vol te houden lijkt na lezing van bijvoorbeeld Korpel/De Moor, ‘Adam, Eve, and the Devil’ (2015), waarin allerlei kanaanitische literaire verbanden worden aangewezen. Ik vind het vreemd als een oudtestamenticus zich afsluit voor de mogelijkheid van nieuwe/andere inzichten in de tekst van het Oude Testament. Volgens mij hangt dit samen met een gebrekkige doordenking van hermeneutische vragen, want dit boek kent helaas geen hoofdstuk dat daaraan expliciet gewijd is.
Interessant genoeg eindigt het boek van Paul met veel meer ruimte dan je zou denken: hij roept op tot verdere discussie en trekt alleen een streep bij de historiciteit van Adam en Eva en de zondeval. Dat zijn kernzaken, waarmee het christelijk geloof staat of valt, maar de rest (incl. deep time en evolutietheorie!) valt onder de adiaphora waarover het niet erg is als christenen van mening verschillen! Als dat de conclusie is, dan is dat winst en is het verschil tussen Paul en Van de Brink helemaal niet zo groot als gedacht.

(Overigens zou het boek een stuk leesbaarder zijn geworden als het redactieproces scherper was verlopen. Verschillende hoofdstukken en paragrafen dragen nauwelijks bij tot de discussie. Zie een paragraaf van 1 zin over de kosmologie van de Hethieten :-). En vaak wordt voor argumenten verwezen naar literatuur, zonder het argument ook daadwerkelijk uit te werken, waardoor het een soort ‘gezagsargumenten’ worden, die moeilijk voor de lezer te controleren zijn. Hiermee samen hangt onduidelijkheid over de ‘status’ van dit boek: is het geschreven voor leken, theologen of natuurwetenschappers? Veel informatie mag bij wetenschappers al bekend verondersteld worden, terwijl veel voor leken niet op waarde geschat kan worden.)

Demonologie in de dop

Recensie van: G.C. Vreugdenhil, Geestelijke strijd in de kracht van Jezus: Gelovig weerstand bieden aan de boze, Artios-reeks, Heerenveen: Uitgeverij Groen, 2017, 214 pag.

Fascinerend en soms bevreemdend is het nieuwe deel in de Artios-reeks van de hand van dr. G.C. Vreugdenhil over geestelijke strijd. In drie delen bespreekt de auteur zijn thema. Allereerst schetst hij dat het in de Bijbel gaat over een strijd tussen goed en kwaad op aarde. Natuurlijk is God koning over de aarde, maar de duivel heeft de schepping ‘bezet’ (36), omdat wij mensen de deur voor hem opengezet hebben bij de zondeval. ‘Eeuwenlang heeft hij ‘ongestoord’ zijn heerschappij over deze wereld kunnen uitoefenen en waren de koninkrijken van deze wereld in zijn macht.’ (47) Tot Jezus aan het kruis de definitieve overwinning bepaalde en de claim van de kwade machten over ons leven tenietdeed. Vreugdenhil noemt dit D-Day, en nog geen V-Day, want de duivel heeft het niet opgegeven om Christus en zijn volgelingen dwars te zitten. In het tweede deel bespreekt hij de strategie en listen van de duivel om op allerlei manieren opnieuw voet tussen de deur te krijgen in ons leven. Vreugdenhil neemt de verzoeking van Jezus in de woestijn als blauwdruk voor het verleidingswerk van satan bij de gelovige. Zo komt hij op thema’s als zwakke plekken, geloofstwijfel, (seks)verslavingen, onmin in de gemeente, dwaalleer, maar ook wetticisme en regelrecht occultisme bij ons of vorige generaties (generatievloek, 134). De duivel stimuleert en gebruikt deze dingen als toegangspoort tot ons leven. Tot slot bespreekt de auteur de middelen die we hebben om weerstand te bieden aan de boze. Allereerst moet het de gelovige dan duidelijk zijn dat hij in Christus veilig is. Ten tweede moet de gelovige zich bewust zijn van de geestelijke strijd in zijn eigen hart en denken en daar actief in participeren. Ten derde neem je deel aan de strijd in de wereld door de geestelijke wapenrusting te gebruiken, waarvan het gebed het belangrijkste is.

Waardering verdient Vreugdenhil voor zijn passie en inzet om bij ons tussen de oren te krijgen dat de navolging van Christus met strijd gepaard gaat. Deze metafoor van de strijd heeft absoluut bijbelse papieren, zoals ruimschoots duidelijk wordt uit dit boek. Hoewel, zoals de auteur schrijft (p. 15), bijbelgetrouwe christenen het bestaan van de duivel daarbij niet zullen ontkennen, speelde hij echter hoogstens een bijrol. Klassiek hebben wij immers de strijd tegen ‘duivel, wereld en ons eigen vlees’ (HC ant. 127), maar de duivel was daarbij wel (terecht?) de minste van onze zorgen. Pas de laatste jaren is voor ‘demonologie’ (de leer omtrent demonen/duivel) meer aandacht door publicaties uit evangelisch-charismatische kring en ten onzent o.a. dr. M.J. Paul en de praktijk van het ‘bevrijdingspastoraat’. Voor Vreugdenhil zelf was er ook de bijzondere zendingservaring van Chili nodig om hiervoor meer oog te krijgen.

Het gebodene in het dit boek is dus (nog) geen gemeengoed en daarom had een hoofdstuk over bijvoorbeeld verschillende wereldbeelden en in hoeverre spreken over demonen cultuurbepaald is, niet misstaan om een gemeenschappelijk vertrekpunt te creëren. Verder komen veel opmerkingen in het boek als kort door de bocht over. Bijvoorbeeld dat loskomen uit de macht van de duisternis een levenslang proces kan zijn (p. 34). Of zelfs te maken kan hebben met generaties voor ons (p. 134). En wie zegt eigenlijk dat de duivel gedachten van gelovigen kan lezen en dingen in kan fluisteren? (pp. 68, 113, 114, 127, etc.). Ik heb daar bijbels en theologisch grote vraagtekens bij. Problematisch is verder dat veel van de ‘bewijsteksten’ die Vreugdenhil gebruikt, op zijn minst voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

De gedachte bijvoorbeeld dat achter de goden van het heidendom demonen schuilgaan, zou je af kunnen leiden uit Ps 82, zoals hij doet, maar veel waarschijnlijker is het een oud-oosterse voorstelling van zaken. Het bewustzijn dat de HEERE de énige God is, is namelijk pas langzaam doorgedrongen. Zeker in de tijd van Mozes t/m de ballingschap was het grootste deel van Israël ervan overtuigd dat de HEERE wel hún God was die ze moesten dienen, maar dat er ook andere goden bestonden. Zuiver monotheïsme vinden we pas laat in het Oude Testament. In Jesaja 44 vinden we dan zelfs de voorstelling dat afgoden daadwerkelijk nietsen zijn. Ook Paulus’ spreken over de kwade machten is voor meerdere uitleg vatbaar, want die zijn niet per se ‘persoonlijk’, maar omvatten ook de macht van de zonde, de dood, dwaalleer, vervolging, etc.. Wat aan de afgoden geofferd is, kan hij daarom beschrijven als ‘geofferd aan de demonen’, maar aan de andere kant ook verklaren dat dat allemaal niet meer relevant is voor de gelovige.

Persoonlijk zie ik dan ook veel meer in de houding van Van de Brink & Van de Kooi (Christelijke Dogmatiek, pp. 303-307) die stellen dat we vanuit de Bijbel niet zoveel over de duivel weten, en dat dat ook precies de plek is die de duivel toekomt als onpersoon. Over het geheel genomen lijkt Vreugdenhil nu in de valkuil getrapt te zijn, die hij wilde vermijden, namelijk het overschatten van de macht van de boze (15). ‘De figuur van de duivel speelt feitelijk de rol van tegenmacht, waarmee men in het geloof voortdurend in de weer is. Daartegenover stellen we dat dit niet de houding is van het geloof.’ (VdB & VdK, 305).

Het zou fijn zijn geweest als Vreugdenhil meer ruimte had besteed aan het bespreken van andere interpretaties. Een waakzame houding tegenover occultisme is op zijn plek, maar de toerusting over de geestelijke strijd tegen de duivel vergt meer nuance dan de auteur ons biedt in dit boek. Het lijkt mij dan ook goed als een open gesprek over deze thematiek op gang komt binnen onze kring.

(Verscheen eerst in: De Waarheidsvriend, 35/2017)

Leeservaring: Van den Brink – En de aarde bracht voort

Sinds ik in 2002 zelf biologie ging studeren en geconfronteerd werd met de overweldigende bewijslast voor de evolutietheorie, wachtte ik al op dit boek. Tot nu toe combineerde ik zelf al het geloof in schepping en evolutie met elkaar (zie deze preek uit 2012 over Genesis 1; en over schepping en evolutie uit 2014). Ik merkte dat ik er soms raar op aan werd gekeken. Want vaak worden scheppingsgeloof en evolutietheorie met elkaar in tegenspraak geacht. Dat dat niet zo is, bewijst dit boek. Grondig en creatief combineert Van den Brink in dit boek orthodox-christelijk geloof en evolutie. Is dat mogelijk? Ja, dat is mogelijk. Het is heel knap dat de auteur laat zien de belangrijkste uitdagingen niet liggen in de scheppingsleer, maar in de hermeneutiek, theodicee, theologische antropologie en voorzienigheidsleer. Dit verbreedt de discussie en zet het ook in de juiste proporties.

De auteur doet dat ook op uiterst sympathieke wijze. Het debat over geloof en wetenschap tussen gelovigen en atheïsten – maar ook tussen gelovigen onderling – wil nog wel eens emotioneel gevoerd worden. Om bij voorbaat alle weerstand weg te nemen, gaat Van den Brink daarom uit van een puur hypothetisch standpunt: “Stel dat de evolutietheorie juist is, moeten wij dan bepaalde geloofswaarheden opgeven?” Zo kan iedereen met hem meelezen en -denken zonder zijn eigen positie onmiddellijk op te geven. Heel eerlijk en zorgvuldig is hij ook over zijn eigen huidige positie in 3 lagen die op elkaar verder bouwen:

  1. Deep time (de tijdschaal van miljoenen jaren): empirisch buitengewoon sterk (geologie, astronomie)
  2. Tree of life (gemeenschappelijke afstamming): gevestigde status en aannemelijk (fossielen, genetica)
  3. Survival of the fittest (natuurlijke selectie): serieuze wetenschappelijke discussie
    • NB. ‘fit’ is niet ‘de sterkste’, maar de ‘best aangepaste’, dus kan ook ‘meest sociale’ zijn…

Ik hoop dat in reacties vanuit orthodox-christelijke kring en dan vooral de ‘jongeaardecreationisten’ door zal klinken dat ze dit boek echt hebben gelezen en overwogen. Maar omdat een voor hen bepaalde geliefde manier van Bijbellezen ter discussie staat (‘letterlijk’ of ‘prima facie’) zal het moeilijk worden echt open te staan. Hierin ligt ook een beetje het tekort van dit boek, namelijk dat het geen goed alternatief biedt voor hoe we Genesis 1-3 dan wél moeten lezen. Dat kan Van den Brink niet aangerekend worden: hij is dogmaticus en geen bijbelwetenschapper. Het zou fijn zijn als er een orthodox-christelijke oudtestamenticus de handschoen op zou nemen en Genesis 1-11 uit zou leggen vanuit dit nieuwe evolutionair-creationistische wereldbeeld.

N.a.v. Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voor: Christelijk geloof en evolutie, Utrecht: Boekencentrum, 2017, 364 pag.

Leeservaring: Den Admirant: Hij is niet ver

Het thema van Gods aan- of afwezigheid is een hot issue binnen en buiten de kerk. De auteur bedoelt ook op die vragen in te gaan. Maar door de opzet van het boek, waarin niet gestart wordt vanuit onze vragen, maar massief vanuit de openbaring en theologie, lijken juist die vragen niet echt serieus genomen te worden.
Natuurlijk kun je vanuit de Bijbel stellen dat God zich openbaart en van zich laat horen, theologisch is dat juist, maar het rare is dat dat voor moderne mensen nauwelijks nog geloofwaardig is. Als antwoord op de secularisatie en onze moeite met geloven wijst Den Admirant op de opwekkingsbewegingen van de 18e en 19e eeuw met de conclusie dat de Heilige Geest uiteindelijk degene is die onze geestelijke luiheid moet doorbreken. Ook dat is theologisch correct, maar geeft geen dieper inzicht in waar onze geestelijke luiheid in onze postmoderne tijd nu eigenlijk vandaan komt. Het boek spoort aan om Gods aanwezigheid te zoeken in kerkdienst, gebed en bijbellezen, en dat is te prijzen, maar als niet een spa dieper gekeken wordt naar de oorzaken van het betekenisverlies (zie: Wisse – Zo zou je kunnen geloven) van juist die traditionele heilsmiddelen, helpt dit niet veel verder.
Omdat er commentaar kwam op de eerste druk, heeft de auteur in deze tweede druk een hoofdstuk toegevoegd waarin hij meer ingaat op het gevoel van de afwezigheid van God. Echter, dit is meer een pastoraal hoofdstuk, dan een theologische verdieping. Daarvoor kun je beter terecht bij Plaisier – Overvloed en overgave.
De indeling van het boek in ultrakorte hoofdstukjes en kleine verdiepingen maakt dat je er niet echt lekker in komt en dat geen enkel thema echt de ruimte krijgt die het nodig heeft. De schrijfstijl is verder wel erg afstandelijk en prekerig. De tweede ster krijgt de auteur van mij dan ook alleen cadeau omdat ik wel zijn positieve intentie proef om met deze thema’s bezig te zijn, en zijn verlangen naar meer aanwezigheid van God.

Leeservaring: Karl Marlantes – Oorlog voeren

Marlantes is Vietnamveteraan en dat merk je in dit boek: hij schrijft niet als ethicus of vanuit een religieuze traditie prescriptief over hoe je een oorlog zou moeten voeren, maar beschrijft vanuit zijn eigen ervaring wat een oorlog in al zijn realisme met de menselijke geest doet.

12617_4f5db1b41596d_12617Mij trof vooral zijn eerlijkheid over de aantrekkelijkheid van oorlog. De adrenaline, jezelf helemaal kunnen laten gaan, het machtsgevoel, geweld, doodsangst, de blinde razernij: de oorlog heeft een magnetische aantrekkingskracht die we allemaal voelen (zeker als man), in de antieke cultuur gepersonifieerd in de oorlogsgod Mars/Ares/Wodan. Net als seks en religie heeft oorlog voeren een transcendente en heilige dimensie: je kunt er boven jezelf uitstijgen. Het ontkennen daarvan is een verdringing die tot grote rampen leidt: oorlog is niet zomaar een ‘diplomatiek instrument’ dat klinisch ingezet kan worden door beleidsmakers. Regelmatig stelt dat Marlantes dat ook de politici die tot oorlog besluiten, moeten beseffen dat ze bloed aan hun handen hebben.

Oorlog is hel, we moeten het niet mooier maken dan het is.
Marlantes pleit ervoor dat daarom in de opleiding van militairen veel meer aandacht moet zijn voor spirituele en psychische vorming om deze ‘duistere’ kant van onszelf te kennen en kanaliseren, zoals gebruikelijk was. Het moet duidelijk zijn dat ‘ethisch militair’ zijn een contaminatie is: als militair heb je al twee basale ethische keuzes gemaakt: 1. Je hebt partij gekozen. 2. Je bent bereid mensen te doden om anderen te beschermen tegen geweld. Militairen moeten leren om met de gevolgen van die keuzes te leven, en dat is synoniem aan leven met een verscheurde geest: doden leidt onvermijdelijk ook tot schuldgevoel, verdriet, loyaliteitsconflicten. Je hebt om dat te verwerken rituelen nodig.

Het is de kunst, volgens Marlantes, om ook tíjdens een oorlog je niet over te geven aan ‘wij-zij’ denken, maar de tegenstander te blijven zien als mens en die respectvol te bestrijden. Je doodt omdat het moet, en soms moet het. Het is bij de verwerking van ‘het doden’ heel belangrijk dat militairen hun handelen in een groter kader kunnen plaatsen, zodat we wéten waar ze voor vechten en offers voor brengen. De samenleving moet daarom veteranen ruimte geven om hun verhaal te kunnen doen in alle rauwheid, zonder daarvoor terug te schrikken, zoals in de epische verhalen van vroegere culturen.

Als protestants geestelijk verzorger bij de krijgsmacht heb ik dit boek met grote interesse gelezen, want juist voor onze tak van spirituele sport blijkt nog veel werk te doen te zijn. Helaas is Marlantes nogal negatief over zijn ervaringen met geestelijk verzorgers: die waren geen ‘militair’, geen ingewijden in de oorlog, geen ‘lid van de club’ en daarom machteloos in spirituele leiding. Dit mechanisme werkt ook bij onze eigen Defensie: geestelijk verzorgers zonder uitzendervaring horen er nog niet echt bij. Je gaat bijna wensen om zelf ook snel een oorlog mee te mogen maken, een geluid dat ik ook van veel beginnende manschappen hoor.

Theologisch leer ik ervan dat we de huidige allergie voor geweld (ook in de Bijbel) met argusogen moeten bekijken. We leven nog niet in Gods nieuwe en volmaakte wereld, en we moeten dan ook niet idealistisch doen alsof. Allergie voor bloed, dood en geweld kan alleen maar bestaan bij mensen die nooit een oorlog hebben meegemaakt en/of die zich niet voor kunnen stellen dat je voor een hoger doel (de samenleving, de liefde, het recht) je leven zou willen geven. Dat is leunstoel spiritualiteit of comfortchristendom. Voor christenen is het geweld en de dood op Golgotha van Jezus aan het kruis het beste bewijs dat de hel een hemel kan worden.

n.a.v. Karl Marlantes, Oorlog voeren, Meulenhoff: Amsterdam,  2012.